De Meyer, Gust (2010)
Waarom Cultuur niet belangrijk is en cultuursubsidie nog minder?
Gent, Academia Press
Bespreking: © Patrick Cattrysse (09-04-2010)
De polemische titel van het boek geeft aan dat de auteur Gust De Meyer, hoewel benoemd als hoogleraar aan de Katholieke Universiteit van Leuven, geen wetenschappelijk werk aanbiedt maar een pamflet. De Meyer verkiest de term ‘manifest’.
In een inleiding geeft de auteur aan dat Roger Scruton’s publicatie Waarom cultuur belangrijk is de aanleiding is voor dit boek. ‘Culturo’s’ of ‘intello’s’ zoals De Meyer ze noemt argumenteren nl. dat Cultuur belangrijk is voor de maatschappij omdat ze allerlei essentiële functies vervult: Kunst vervult een kritische functie, zet aan tot creativiteit, zingeving, educatie en emancipatie, vormt ’s mensens persoonlijkheid en biedt hen kansen tot maatschappelijke betrokkenheid en sociale cohesie. Met zijn boek wil De Meyer deze beweringen echter in vraag stellen: kan Kunst/Cultuur de wereld of de democratie redden? Kan Kunst ingezet worden voor het goede doel? Verzacht muziek de zeden? Kan Kunst armoede bestrijden? Kan Kunst gebruikt tegen de opwarming van de aarde of tegen fijn stof? Enz.
Scruton’s publicatie biedt De Meyer niet alleen de gelegenheid om op voornoemde vragen een antwoord te geven maar ook om terloops nog over heel wat andere kwesties een mening te geven. Aan bod komen topics als de massificatie van cultuurevenementen, kritiek op vormen van feministische orthodoxie of op homofilie, hoofddoeken: voor en tegen, multi- vs. mono- vs. interculturalisme. Kan men kritiek geven op Joden en de islam? Is katholicismefobie ‘progressief’ en islamofobie racistisch? Quid met de Oosterweelverbinding en de Lange Wapper, de keuze voor dialect, tussentaal of standaard Nederlands in de soap Thuis, voor of tegen plastische chirurgie, ecologisme, e.d.m. Sommige van deze dossiers zijn behoorlijk complex en vergen een doorgedreven specialistische kennis, maar De Meyer geeft toe dat hij op veel van die terreinen niet gehinderd wordt door een grondige kennis van zaken. Geheel in de stijl van het pamflet mag iedere burger een mening ventileren over alles en nog wat, ook over materie die hij/zij wellicht onvoldoende of helemaal niet begrijpt.
De eindconclusie is na tweehonderd en vijftig pagina’s duidelijk: de Kunst/Cultuur met grote K of C pretendeert recht te hebben op ettelijke miljoenen euro’s overheidssubsidies omdat ze noodzakelijk is en essentiële maatschappelijke functies zou vervullen. Tot nader order komt er aldus De Meyer van die functies niet veel in huis. Wat meer is: die zo noodzakelijke maatschappelijke functies worden wel en soms beter vervuld door wat De Meyer de populaire kunst en/of cultuur noemt, en dit zonder overheidssubsidies. Bovendien suggereert de auteur via een netwerkenstudie dat in 2009 formeel observeerbare connecties tussen leden van beoordelingscommissies enerzijds en instanties en projecten die subsidies kregen anderzijds ideale condities scheppen voor een ‘incestueus spel van belangenvermenging bij het toekennen van cultuursubsidies’ (De Meyer p.217).
De Meyer’s ‘Cultuur is niet belangrijk’ snijdt heel wat interessante en belangrijke topics aan. Misschien wel te veel voor één boek. Kritieken volgen elkaar in sneltempo op en gaan vaak zoveel verschillende richtingen uit dat deze lezer er alvast al eens bij verloren liep. De ernst en het belang van de inhoud worden echter in belangrijke mate teniet gedaan door de talrijke mankementen op het vlak van de vorm. Het boek is blijkbaar op een drafje bijeengeschreven. De tekst wordt danig ontsierd door taal- en tikfouten. Soms zijn paragrafen door een knip-en-kopieer-fout meer dan één keer afgedrukt (zie De Meyer p.63-64). Citaten zijn zonder speciale formattering gelijk mee in de tekst opgenomen. Hierdoor is niet altijd meteen duidelijk wie nu eigenlijk wat beweert over wat. Soms lijken stukken zo uit een dagboek te zijn gerukt waarbij de datum van de notitie dan wel is weggelaten. Op de pagina’s 63 en 64 verwijst de auteur bijvoorbeeld herhaaldelijk naar ‘vorige week’ terwijl het onmogelijk is te achterhalen over welke week De Meyer het dan heeft. Een keurige bibliografie en een omstandige index waren handige instrumenten geweest om de geraadpleegde literatuur te overzien en behandelde topics in het boek terug te vinden.
Fundamenteler echter zijn de mankementen toe te schrijven aan de toon en stijl van het manifest. Deze moet waarschijnlijk vergoelijken dat complexe materie simplistisch wordt voorgesteld. Sommige krasse beweringen lijken zelfs geen andere bedoeling te hebben dan te provoceren. Overweeg bijvoorbeeld deze: ‘een religieuze hoofddoek uit vrije wil bestaat niet’ (p.61), of nog: ‘de afgelopen honderdvijftig jaar hebben socialisten geprobeerd de vrijheid van de mens te vernietigen’ (p.132). Adequaat reageren op dergelijke uitspraken zou een veelvoud van de hier beschikbare ruimte vergen. In wat volgt beperk ik mij tot twee fundamentele kritieken: de zwart-wit tegenstelling tussen de ‘hoge’ en de ‘lage’ cultuur en het ‘ontologiseren’ i.pl.v. het ‘perspectiveren’ van waarden. De kritieken zijn decennia oud en merkwaardig is dat De Meyer ze zelf aanhaalt. Maar de auteur legt ze vervolgens gewoon naast zich neer om te doen alsof ze nooit werden geformuleerd.
De Meyer geeft zelf aan dat noch de zgn. ‘elitaire’ noch de ‘populaire’ cultuur als een statische, homogene groep van mensen mag worden verstaan (zie o.m. p.17). Daarna behandelt de auteur beide type smaken uitsluitend als twee tegengestelde homogene blokken waarbij de zgn. ‘elitaire’ maatstaven voor ‘kunst’ afgemeten worden vanuit het standpunt van de ‘populaire’. Terecht merkt De Meyer op dat wie het heeft over ‘de’ kunst en ‘de’ maatschappij beter specifieert over welke kunstvormen en welke delen van de maatschappij men het precies heeft. Doordat de auteur echter vervolgens exclusief en even veralgemenend het standpunt van ‘de’ populaire cultuur inneemt worden een aantal vragen uit het gezichtsveld geduwd. Zo wordt de vraag bijvoorbeeld niet behandeld of en hoe de vermelde ‘elitaire’ cultuurvormen misschien wèl maatschappelijke functies vervullen bij bepaalde specifieke bevolkingsgroepen, die groepen nl. die De Meyer gemakshalve de ‘intello’s’ of de ‘culturo’s’ noemt. Wie zijn die ‘intello’s’ of ‘culturo’s’ precies? Waar bevinden zij zich? Hoe talrijk zijn zij? Wat is hun maatschappelijk ‘belang’? Wat verwachten zij eigenlijk precies van ‘kunst’ of ‘cultuur’? Krijgen ze ook wat ze verwachten? Ik neem aan dat wie een paar honderdduizend euro betaalt voor een bronzen sculptuur van Jan Fabre, daar ook iets voor in de plaats verwacht? En wanneer ik Radio Eén journalisten enthousiast bezig hoor over die ‘betere’ film of dat ‘betere’ boek, dan lijken die mensen oprecht opgetogen en lijken die boeken of die films die zij dan ‘beter’ vinden wel een functie te vervullen. Anderzijds geven documentaires zoals Ben Lewis’ The Great Contemporary Art Bubble en debatten over ethiek op de kunstmarkt (zie bv. http://www.youtube.com/watch?v=xpsTNdYeG6U op YouTube) aan dat men nog lang niet is uitverteld over wat sommige mensen van ‘kunst’ verwachten of met ‘kunst’ uithalen.
Vanuit wetenschappelijke hoek mag de kritiek dan sinds lang geopperd zijn dat ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur niet zomaar als twee monolithische en homogene blokken tegenover elkaar kunnen worden geplaatst, het beeld dat De Meyer via de vele citaten schept van het algemene kunst- en cultuurdebat toont aan dat deze theoretische kennis in de praktijk nog lang niet is doorgedrongen. Citaten uit de zgn. ‘elitaire’ hoek blijven het hebben over ‘de’ kunst en ‘de’ maatschappij. Een interessante vraag die zich hier opdringt is of deze praktijken steunen op naïeve onwetendheid dan wel een efficiënte manipulatie van de bevolkingsgroepen op het oog hebben. De vraag veronderstelt een descriptief onderzoek van de aangewende legitimeringsstrategieën die spelers in de Belgische kunst- en cultuurwereld aanwenden, maar De Meyer behandelt de vraag niet; integendeel. Tegenover de monolithische aanpak van wat hij ‘de’ elitaire cultuur noemt plaatst de auteur een even monolithische voorstelling van wat hij dan ‘de’ populaire cultuur noemt. In plaats van ze aan de kaak te stellen bestendigt de auteur op die manier ook een krakkemikkige argumentatie die eigen blijkt te zijn aan het hele cultuur- en kunstdebat.
De krakkemikkige argumentatie die zowel het zgn. ‘elitaire’ kamp als De Meyer’s ‘populaire’ kamp kenmerkt houdt verband met de tweede al even oude kritiek, nl. dat woorden zoals ‘kunst’ of ‘cultuur’ verwijzen naar wat mensen als kunst of cultuur bestempelen en/of erkennen. Ook deze tweede kritiek vermeldt De Meyer zelf: kunst en waarden in het algemeen kunnen niet besproken zonder het waarderende subject in de bespreking te betrekken. Op dit punt valt De Meyer Scruton terecht aan als deze laatste op zoek gaat naar ‘intrinsieke kwaliteiten’ (De Meyer p.17). De uitdrukking ‘intrinsieke waarden’ houdt een contradictie in de termen. Maar anderzijds wil De Meyer ook weer niet gezegd hebben dat er niet zoiets als ‘goede’ en ‘slechte’ kunst bestaat. Bijvoorbeeld: ‘Goede kunst berust op technisch meesterschap’ (De Meyer p.27). Of nog: ‘Temptation Island, dat is (sic) ook kunst. (…) Of beter nog steengoede (…) reality-tv’ (De Meyer p.72). En de auteur besluit: ‘Noem het a.u.b. geen kunst (al is (sic) het dat natuurlijk wel)’.
De bovenstaande voorbeelden geven aan tot welke verwarring geëssentialiseerde of geontologiseerde waarden kunnen leiden. Op die manier kan iets inderdaad tegelijk kunst en niet-kunst ‘zijn’. Op die manier kan Scruton beweren dat cultuur belangrijk is en De Meyer dat cultuur niet belangrijk is, en zoals ik hierna probeer aan te tonen, kunnen beide sprekers nog gelijk hebben ook. Ondanks de verwarring valt op hoe moeilijk (onmogelijk?) het is, zelfs voor kunst- en cultuuronderzoekers, om consequent de redenering door te trekken dat waarden slechts bestaan bij de gratie van het waarderende subject. Zonder in de wetenschapsfilosofische discussies over feiten en waarden te verzanden wil ik hier kort bepleiten dat wanneer men die gedachte wel consequent zou doortrekken, nl. dat begrippen zoals ‘kunst’ enkel a.d.h.v. de waarderende subjecten kunnen worden bestudeerd, men het cultuur- en kunstdebat danig zou kunnen vereenvoudigen en transparanter maken. Ook nu beperk ik mij tot een paar punten.
Laat ik eerst voorgaande eenvoudige paradox oplossen: reality tv ‘is’ tegelijk kunst en niet-kunst. Cultuur ‘is’ tegelijk belangrijk en niet belangrijk. Het misleidende of manipulatieve zit hem in de ontologiserende formulering. De ontologisering van waarden betreft een oude retorische techniek die erin bestaat (uitspraken over) waarden als (uitspraken over) feiten te vermommen. Als men waarden voor feiten kan laten doorgaan, dan kan men alle discussie de mond snoeren. Over (uitspraken over) feiten valt namelijk niet te redetwisten. Wanneer iemand stelt: ‘deze auto heeft slechts drie wielen’, dan kan men de stelling op haar waarheidsgehalte wel toetsen, d.w.z. controleren of ze waar of vals is, maar verder valt er over de stelling niet te discussiëren. Het omgekeerde is waar bij de stelling: ‘Ik vind dit een mooie auto’. Hier kan de betwisting eindeloos doorgaan en de vraag of de uitspraak waar of vals is is niet eens relevant.
Eén courante techniek om (uitspraken over) waarden als (uitspraken over) feiten te vermommen bestaat erin het waarderende subject (bv. ‘ik’) en het waarderende werkwoord (bv. ‘houden van’) uit de zin weg te halen en het attribuut via het misleidende ontologische werkwoord ‘zijn’ aan het fenomeen toe te kennen. Bv. ‘Ik hou niet van Shakespeare’ wordt dan ‘Shakespeare is slecht’, of omgekeerd: ‘Ik hou van Shakespeare’ wordt: ‘Shakespeare is goed’. De waardeoordelen ‘goed’ of ‘slecht’ worden op die manier verkeerdelijk voorgesteld alsof het intrinsieke, ‘objectieve’ kenmerken van het object zelf waren. Vragen die het ontologische werkwoord ‘zijn’ combineren met waardeoordelen dienen daarom steeds met de nodige argwaan te worden behandeld: vaak is politiek of manipulatie in het spel. Vragen zoals ‘Wat is … kunst? Cultuur? Mooi? Lelijk?’ verhelen het waarderende subject om te doen alsof er absolute criteria zouden bestaan die men als ontologische kenmerken van het fenomeen zelf zou kunnen beschrijven. Eens men de manipulatie doorprikt is het eenvoudig de ontologiserende uitspraak te ontmaskeren door het subject te expliciteren: Wie vindt wat kunst? Mooi? Lelijk? En dan wordt meteen duidelijk dat er zoveel smaken als mensen zijn. Mensen die de soap Thuis het einde vinden, en mensen die liever naar de opera gaan. De Meyer gebruikt graag de techniek van het perspectiveren van waarden om de waarden van de zgn. ‘elitaire’ cultuur te relativeren, maar wanneer het er op aankomt de populaire kunst te verdedigen beroept hij zich graag opnieuw op ‘ontologische’ criteria (bv. technologisch meesterschap; cf. supra).
De stelling dat waarden slechts ‘bestaan’ bij de gratie van een waarderend subject leidt nog steeds tot een aantal hardnekkige misverstanden. Ik bespreek er kort twee. Beiden steunen op een foutieve gevolgtrekking.
– 1. – Een eerste courant misverstand veronderstelt dat als kunst slechts bepaald wordt door persoonlijke smaak, er geen hiërarchie meer zou bestaan tussen waarden, geen ‘beter’ en geen ‘slechter’. Ik verwijs naar de journalist die in De Meyer’s boek op zoek gaat naar vaste waarden die een absolute hiërarchie mogelijk zouden moeten maken tussen vliegvissen, voetbal en kunst (zie De Meyer p.27). De gedachte dat alle waarden gelijk(waardig) zouden zijn zal zeker diegene aanspreken die cultuur- of kunstfascisme graag vervangen zou zien door een meer democratisch idee van kunst: i.pl.v. dat een kleine bevolkingsgroep op dictatoriale wijze haar persoonlijke smaak oplegt aan een grotere zou men kunnen uitgaan van het democratischer idee dat vertolkt wordt door het spreekwoord ‘de gustibus et coloribus non disputandum est’. Maar dat is natuurlijk zonder de varkens, neen niet van Wim Delvoye dit keer, maar van George Orwell’s Animal Farm gerekend, want ook in de mensenwereld kan men misschien wel denken of hopen dat alle mensen gelijk zijn; sommige mensen zijn toch ‘gelijker’ dan anderen. Vermits de waarden niet intrinsiek aanwezig zijn in de kunst- of cultuurpraktijken zelf maar in de toewijzing van deze waarden door personen, zal de ene waardering natuurlijk qua gezag ofte overtuigingskracht in een context x zwaarder doorwegen dan de andere.
Deze gedachte brengt het debat bij de eigenlijke wetten van de wereld van de kunst- of cultuuroorlog, de gouwe ouwe retorica. M.a.w. de vraag is dus niet ‘Wat ‘is’ kunst/cultuur?’ Maar wel: ‘Wie overtuigt wie op welke manier van welke praktijk dat ze waardevol is of niet?’ Als personen erin slagen een zgn. ‘monochroom’, een pispot of fecaliën uitgesmeerd tegen een museummuur voor kunst te laten doorgaan, dan is duidelijk dat overtuigingskracht heel ver kan gaan. Overtuigingskracht hangt af van tal van factoren, zo leert ons de retorica. De persuasieve kracht van de aangebrachte argumenten kan een rol spelen alsook het persuasieve ‘gewicht’ van de aanbrenger van de argumenten. Als de spreekwoordelijke ‘Jan-met-de-Pet’ vooral houdt van reality tv maar de minister-president houdt meer van opera, dan is de kans groot dat meer mensen geloven (= waarden) en zelfs begrijpen (= feit) dat de waardering van opera belangrijker is, ‑ ‘is’ inderdaad ‑, dan de waardering van reality tv. Het verschil in belang zit hem dan echter niet in de intrinsieke kenmerken van respectievelijk opera en reality tv, maar in de verschillende maatschappelijke machtsposities van hun respectieve verdedigers, Jan-met-de-Pet vs. de minister-president.
Dat waarden terug gebracht worden naar hun beoordelaars betekent derhalve helemaal niet dat alle waarden ‘gelijk’ zouden zijn. Het betekent echter wel dat de argumentatie ter ondersteuning van het subjectieve waardeoordeel transparanter wordt en daarom wellicht ook beter zal moeten om te overtuigen. Het volstaat dan niet langer meer om kortaf te stellen dat opera beter ‘is’ dan reality tv. Wil men iemand anders overtuigen, dan zal in de plaats daarvan een argumentatie moeten komen waarbij duidelijk wordt wie wie wil overtuigen dat hij/zij wat beter/slechter vindt en waarom?
– 2. – De logische gevolgtrekking van het feit dat het woord ‘kunst’ niet langer in één altijd en voor iedereen geldende definitie kan worden gebetonneerd leidt vaak naar een tweede courant misverstand: als kunst enkel datgene is wat mensen als kunst beschouwen, dan bestaan er geen (vaste) waarden meer, dan hebben de woorden ‘kunst’ of ‘cultuur’ geen betekenis meer. Ik verwijs naar Scruton die stelt dat als reality-tv even goed is (sic) als Shakespeare en techno-rock gelijkwaardig aan Brahms (zie De Meyer p.71), dan bestaan ‘goed’ en ‘slecht’ niet meer. Of zie ook De Meyer die op basis van dezelfde foutieve redenering net het omgekeerde claimt, nl. dat als de urinoirs van Duchamps en de scatologische praktijken van Delvoye kunst ‘zijn’, men de term ‘kunst’ beter kan afschaffen (De Meyer p.26). Canons, zo zegt De Meyer nog, hebben afgedaan (ibid.). Ook dit soort stellingen ontologiseren telkens weer waarden, en het volstaat om de begrippen ‘kunst’ en ‘cultuur’ als waardeoordelen te verstaan om het nonsensicale van dergelijke beweringen in te zien. Het is niet omdat de woorden ‘kunst’ en ‘cultuur’ voor diverse mensen verschillende dingen betekenen dat ze voor die mensen niet waardevol zouden zijn of betekenisloos; wel integendeel. In hun totale gebruik zijn woorden zoals ‘kunst’ en ‘cultuur’ ‘paraplutermen’ geworden. Paraplutermen zijn woorden zoals ‘vrijheid’, ‘democratie’, ‘menselijke vooruitgang’ (zie ook De Meyer p.130; p.133, enz.), ‘kwaliteit’, enz., die door vele mensen, en dus ook door de auteur van dit boek, zeer courant en vooral op verschillende wijzen worden gebruikt. Een vaak voorkomend probleem met het gebruik van paraplutermen, ‑ ook in dit boek ‑, is dat 1. de woorden zo courant zijn dat niemand nog de behoefte voelt om ze te definiëren alvorens ze te gebruiken, en 2. mensen de woorden op verschillende, soms tegenstrijdige manieren gebruiken en daarbij veronderstellen dat de gesprekspartners de woorden op precies dezelfde manier begrijpen als zijzelf. Het is dan niet verwonderlijk dat misverstanden schering en inslag zijn: a kan beweren dat x kunst is en b dat x niet-kunst is, of a kan stellen dat cultuur belangrijk is en b dat cultuur niet belangrijk is, en beide tegenstrijdige stellingen kunnen bovendien nog waar zijn ook alleen maar omdat a en b de paraplutermen ‘kunst’ of ‘cultuur’ op een verschillende wijze gebruiken.
Het manipulatief gebruik van paraplutermen kan een krachtig wapen zijn in de politiek en ook in de cultuuroorlog. Wie is niet voor de ‘vrijheid’ of voor ‘democratie’ of nog voor ‘menselijke vooruitgang’? De slachtoffers van dergelijke manipulaties voelen zich verenigd onder de gemeenschappelijke vlag van de gebruikte parapluterm terwijl ze in werkelijkheid verdeeld zijn door de impliciet uiteenlopende betekenissen die ze zelf aan de gemeenschappelijke parapluterm toekennen. In zijn definitietheorie onderscheidt Norman Swartz (1997) diverse soorten definities. M.n. zijn onderscheid tussen ‘stipulatieve’ en ‘lexicale’ definities kunnen heel wat verwarring uit de wereld helpen. Een ‘stipulatieve’ definitie geeft aan hoe men een term zelf wenst te gebruiken, eventueel ter onderscheiding van andere gebruiken. Een ‘lexicale’ definitie beschrijft hoe een precies omschreven groep van gebruikers een term x aanwendt binnen een specifieke tijd-ruimtelijke context. Door een consistent onderscheid te maken tussen een stipulatieve en een lexicale definitie wordt het gebruik van een term altijd expliciet gelinkt aan zijn gebruiker(s). Een stipulatieve definitie laat toe een term op een eigen consistente manier aan te wenden. Een lexicale definitie laat toe tijd-ruimtelijke varianten in het gebruik van een term door één of meerdere specifieke gebruikersgroepen te beschrijven. Beide type definities voorkomen dat men doet alsof een term altijd en voor iedereen één en dezelfde precieze betekenis zou dragen.
Ook de stelling dat canon-denken heeft afgedaan wil ik tegenspreken: waarden houden zoals gesteld niet op te bestaan in een wereld waar één specifieke bevolkingsgroep zijn (inter-)persoonlijke smaak niet (langer) eenzijdig kan opdringen aan andere bevolkingsgroepen. Het is dan ook logisch dat iedere waarde in iedere respectieve gebruikersgroep gedetermineerd wordt door één of meerdere ‘canons’, d.w.z. min of meer gelegitimeerde sets van collectieve waarden. Canon-denken is dus niet zoals De Meyer beweert ‘passé’, wel integendeel: bevolkingsgroepen stellen misschien wel meer canons op dan ooit te voren. Alleen zullen, net als in Orwell’s Animal Farm, niet alle canons altijd als even dominant worden erkend binnen alle maatschappelijke groepen. De hierboven vermelde minister-president beschikt immers over andere middelen om haar/zijn waarden kracht bij te zetten dan de eveneens voormelde ‘Jan-met-de-Pet’.
Deze en andere socio-culturele, politieke maar ook economische mechanismen zijn zoals gezegd sinds lang uitvoerig onderzocht en besproken in Culturele Studies en aanverwanten, door wetenschappers als Bourdieu en anderen. Het is jammer dat De Meyer niet meer van deze verworven know how gebruik maakt om ze verder toe te passen op de Belgische of Vlaamse situatie. Zoals gezegd voegt de auteur in de tweede helft van zijn boek wel meer op data gefundeerde informatie omtrent een netwerkenanalyse die, aldus De Meyer, opvallend veel formele verbanden blootlegt tussen gevers en nemers van overheidssubsidies. Ze bevestigen het grote belang van de retorica, ‑ hier uitgevoerd in de vorm van lobbywerk en netwerking. Helaas wordt ook hier de overtuigingskracht van de info grotendeels teniet gedaan door formele mankementen. Zo verwijzen de legendes naar kleuren die niet in de zwart-wit geprinte grafieken zijn opgenomen en de namen van personen en instellingen zijn ofwel vervangen door nietszeggende getallen of zo klein geprint dat ze onleesbaar zijn geworden. Op basis van de aangereikte data is het niet mogelijk informatie op haar waarheidsgehalte te toetsen. Men moet de auteur geloven of niet.
Bij wijze van besluit wil ik de vraag herhalen of de vaak alleen maar scheldende stijl van het manifest het meest geijkte instrument is om waarden omtrent kunst en cultuur te verdedigen. De Meyer geeft aan dat het budget van de belastingbetaler inmiddels is opgelopen tot bijna een half miljard euro (De Meyer p.172). Wanneer men er de pamfletstijl van de belanghebbenden in de kunst- en cultuurwereld op naslaat, ‑ aan het woord zijn dan directeuren van musea, politici, (ex-) kabinetsmedewerkers, critici of journalisten ‑, dan lijkt het er inderdaad op dat eenieder uitgaat van het standpunt dat wie het hardste roept wellicht het eerste gelijk krijgt (De Meyer p.130). Kenmerken van deze stijl zijn de overdrijvingen (bv. p.134: ‘hysterische afkeer’), de denigrerende kwalificaties (bv. de ‘intello’s’, culturo’s’, …) tot en met de regelrechte scheldwoorden (bv. p.69: de ‘nuttige idioten van Osama Ben Laden’), en de hierboven reeds vermelde manke logica waarop de argumentatie is gebouwd. De Meyer schrijft zich helemaal in in deze pamflettaire stijl. Toch zou men van een academicus iets anders kunnen verwachten. Meer op feiten gebaseerde informatie zou ook retorisch doeltreffender kunnen werken. Wat verwachten specifieke bevolkingsgroepen precies van kunst of cultuur? Wat krijgen ze effectief? Hoe slagen welke bevolkingsgroepen er precies in om wat zij belangrijk vinden ook door andere bevolkingsgroepen als belangrijk of waardevol te doen aanvaarden? Of niet? Hoe wordt het bedrag van 450 miljoen euro exact besteed? De Meyer beweert wel dat de zgn. ‘populaire’ cultuur meer maatschappelijke functies vervult dan de zgn. ‘elitaire’, maar hoe kan men dergelijke beweringen ook hard maken? Enz. Nu verdrinken de soms interessante en relevante data te vaak in een zinloos heen en weer schelden, in uitspraken die men moeilijk ernstig kan nemen (bv. p.127: ‘Fijn stof. Wat dat precies is weten we niet zo goed’), en in een te vaak toegepaste ‘alles-wat-je-zegt-ben-je-zelf’-logica (zie de hiervoor vermelde reality tv vs. urinoir discussie). Met het futuristisch manifest voor de 21ste eeuw (De Meyer p.250-253) geeft De Meyer zijn eigen sérieux wellicht de doodsteek. Wie kan dit nog ernstig nemen? Dan blijkt dat De Meyer niet beter doet dan wat hij de makers en verdedigers van de ‘hedendaagse kunst’ verwijt, nl. ‘stemmingmakerij’ en het ‘uitlokken van controverse’ door overdreven krasse uitspraken waarbij ‘mediabelangstelling halen primeert (…) op de banale inhoud’ (De Meyer p.80). Een half miljard euro belastinggeld verdient wellicht beter.
Referentie: Swartz, Norman (1997), ‘Definitions, Dictionaries and Meanings’,